Em. prof. dr. Dirk Geeraerts: Taalvariatie

Em. prof. dr. Dirk Geeraerts: Taalvariatie

De neerlandistiek in Vlaanderen heeft, om historisch begrijpelijke redenen, de beschrijving van variatie en verandering in het Belgische Nederlands steeds ook gezien als een bijdrage tot het maatschappelijke debat over taalnormen en taalpolitieke keuzes. Dat geldt voor de eerste generatie Vlaamse sociolinguïsten uit de jaren ’70, en het geldt evenzeer voor de tweede golf van sociolinguïstisch onderzoek, die vanaf de jaren ’90 tot ontwikkeling kwam en die m.n. de opkomst en de positie van de Vlaamse tussentaal als centraal thema heeft. Bijvoorbeeld, in het merendeel van de bijdragen tot De vele gezichten van het Nederlands in Vlaanderen (De Sutter 2017) speelt op de achtergrond – en soms ook op de voorgrond – de normproblematiek een rol. Die koppeling geldt ook voor mijn eigen onderzoek. De lectometrische onderzoekslijn die vanaf Geeraerts, Grondelaers & Speelman (1999) in een aantal Leuvense proefschriften (De Sutter 2005, Tummers 2005, Plevoets 2008, Impe 2010, Ruette 2012, Zenner 2013, Rosseel 2017, Franco 2017) werd ontwikkeld, heeft substantieel bijgedragen tot onze kennis van taalgebruik en taalattitudes in Vlaanderen, maar daarnaast heb ik me incidenteel ook gebogen over de maatschappelijke interpretatie van de descriptieve bevindingen: zie o.m. Geeraerts (1990, 2001, 2003a, 2013). In een poging die eerdere bijdragen aan te passen aan de gewijzigde omstandigheden zal ik in dit artikel ingaan op de huidige stand van zaken in het taalpolitieke debat: welke factoren geven op dit moment vorm aan de discussie? Ik doe dat in vier punten. Het eerste punt schetst de onderliggende logica van een standaardiseringsproblematiek in het algemeen; de daarop volgende drie punten benoemen kenmerken die typerend zijn voor de huidige omstandigheden. (Deze tekst is een uitwerking van mijn slotbeschouwing bij het op 28 november 2018 in Leuven georganiseerde debat ‘The mixed blessings of linguistic diversity’. In enkele passages neem ik formuleringen over uit Geeraerts 2003a en 2013.)

1  We denken over taal in termen van twee conflicterende basismodellen, een rationalistisch en een romantisch.

In het denken over taal, en in het bijzonder taalvariatie, kunnen we twee basimodellen onderscheiden:

In het rationalistische, verlichte discours


In het romantische discours


Om het onderscheid tussen beide modellen wat verder uit te diepen kunnen we vertrekken van de drievoudige algemeenheid die standaardtalen in principe bezitten. In de eerste plaats zijn ze, als bovengewestelijke tegenhanger van de dialecten, geografisch algemeen - of in ieder geval, ze zijn in geografisch opzicht neutraal. Dat betekent dat je met de standaardtaal overal in het taalgebied zonder problemen moet kunnen communiceren, en dat je door het gebruik van de standaardtaal (zelfs als die regionaal gekleurd zou zijn) signaleert dat je deel uitmaakt van een communicatieve gemeenschap die de lokale groep overstijgt.

In de tweede plaats is de standaardtaal functioneel algemeen. Anders dan de dialecten stellen standaardtalen talige middelen ter beschikking voor alle onderwerpen en alle omstandigheden. Dialecten zijn beperkter in hun functionele bereik: juist voor de gebruiksomstandigheden die het huis-, tuin- en keukengebruik van de taal overstijgen hebben ze veelal een beperktere eigen woordenschat. Dat hangt samen met het vorige punt: de domeinen waarop de standaardtaal een grotere functionele specialisatie kent dan de dialecten zijn net die waarop bovengewestelijke communicatie een grotere rol speelt.

In de derde plaats zijn standaardtalen in principe sociaal algemeen, vergelijkbaar met de manier waarop ze geografisch ongemarkeerd zijn: de standaardtaal is een neutraal medium voor de leden van een taalgemeenschap in de zin dat het gebruik van de standaardtaal iemand niet karakteriseert als behorend tot een bepaalde sociale groep. In de standaardtaal gaan de leden van een taalgemeenschap met elkaar op voet van gelijkheid om: de sociale verschillen die in de sociolecten tot uitdrukking komen, worden geneutraliseerd, net zoals de standaardtaal zich boven de geografische verschillen van dialecten plaatst. Die sociale neutraliteit kan natuurlijk pas werkzaam zijn wanneer het gebruik van de standaardtaal voor alle leden van de taalgemeenschap een reële optie is: de verspreiding van de standaardtaal via het onderwijs (en, in samenhang daarmee, de beschrijving van de standaardtaal in woordenboeken en grammatica's) is in dat opzicht een democratiserende politiek.

Op deze manier zijn standaardtalen het medium voor een gelijke deelname van alle burgers (ongeacht hun regionale afkomst of hun sociale positie) aan het openbare leven van de gemeenschap, in cultureel en intellectueel zowel als in politiek opzicht. Kennis van de standaardtaal is dan ook emanciperend: het geeft het individu kansen tot participatie, en maakt de toegang mogelijk tot gebieden van kunst en wetenschap die buiten het functionele bereik van het dialect vallen. Standaardtaligheid is m.a.w. een verlicht ideaal, gericht op participatie en emancipatie.

Nu is van Aufklärungsidealen bekend dat ze wel ’s in hun tegendeel omslaan – de zogeheten ‘dialectiek van de verlichting’. Ook op het standaardiseringsideaal is dat van toepassing. De drie vormen van algemeenheid laten in de praktijk vaak een patroon van niet-neutraliteit zien. Zo zijn standaardtalen in oorsprong vaak de taal van een in economisch en politiek opzicht leidend gewest; voor wie zich daarbuiten bevindt is de standaardtaal dan negatief geassocieerd met het overwicht van dat gebied. De functionele specialisatie van de standaardtaal voor onderwijs, wetenschap, kunst, bestuur en openbare functies, kan op een vergelijkbare manier werken: de standaardtaal als de taal van het openbare en algemene, tegenover het dialect als taal van het persoonlijke, intieme, niet-openbare. Anderzijds staat tegenover de standaardtaal als taal van het intellectualistische, het onderwijs, en de hogere cultuur het dialect als taal van het natuurlijke, het emotionele, het niet-geavanceerde, de volkscultuur. En omdat de standaardtaal in eerste instantie slechts de moedertaal is of wordt van dat gedeelte van de bevolking dat zelf een rol speelt in die openbare, hogere functies, is zij voor de gewone man de taal van de elite, het gezag, de machthebbers.

Tegenover de verlichte waardering voor de standaardtaal komt zo een romantische waardering voor het dialect te staan: in het spanningsveld tussen het nationale en het lokale, het intellectuele en het emotionele, het officiële en het persoonlijke, het elitaire en het volkse kiest de romantiek telkens voor de tweede pool. Onderliggend gaat die romantische visie uit van een expressieve opvatting van taal: taal is niet, zoals in het verlichte model, een communicatieve brug, maar taal is in de eerste plaats uitdrukking van eigenheid.

In verschillende opzichten staan beide modellen op gespannen voet met elkaar. Ten eerste, taalvariatie wordt vanuit een rationalistisch model gewantrouwd, omdat het een efficiënte communicatie in de weg zou kunnen staan. In een romantisch perspectief is taalvariatie daarentegen een heilzame uitdrukking van een rijkdom aan identiteiten.

Het rationalistische beeld van taal heeft dan ook, ten tweede, een universalistische tendens: het ontwerp van een neutrale, d.w.z. identiteitsvrije, wereldtaal als het Esperanto is een bij uitstek rationalistisch project. De romantische visie is dan weer individualiserend veeleer dan universaliserend: is immers de individuele identiteit niet de hoogste vorm van identiteitsbeleving?

Ten derde hebben beide modellen uiteenlopende consequenties voor het onderwijs, en voor taalpolitiek in het algemeen. Het rationalistische model insisteert op de emanciperende toegankelijkheid van de gemeenschappelijke taal voor alle leden van de communicatieve gemeenschap: burgerschap impliceert participatie, participatie impliceert communicatie, en communicatie impliceert beheersing van het gemeenschappelijke communicatieve instrument. Dat wordt gerealiseerd via onderwijs in de standaardtaal - waarbij standaardtaligheid doel en niet voorwaarde is. Het romantische model ziet in die opvoeding tot standaardtaligheid echter juist een discriminatie van de niet-standaardtalige identiteit.

Ten slotte wordt het causale verband tussen taal en identiteit in beide modellen radicaal anders geconstrueerd. In de romantische benadering bepaalt de identiteit de taal: doordat men genealogisch of door acculturatie tot een zekere groep behoort, spreekt men ook de taal van die groep. In de rationalistische visie bepaalt de taal (mee) de identiteit: men treedt toe tot een bepaalde gemeenschap door de taal van die gemeenschap over te nemen. In het romantische beeld is identiteit oorzaak van taal, in het rationalistische beeld is ze - eventueel - gevolg. De causaliteit tussen taalgebruik en gemeenschap ligt m.a.w. omgekeerd in beide modellen. In het ene model gebruik je de taal van een bepaalde groep doordat je tot die groep behoort. In het andere model behoor je tot een bepaalde groep doordat je de taal van die groep gebruikt.

Er is over deze beide modellen (die ik in het algemeen, zonder specifieke referentie naar de Vlaamse situatie, voor het eerst heb voorgesteld in Geeraerts 2003b) nog meer te vertellen, o.a. over hun historische en filosofische achtergrond (Geeraerts 2008, De Schutter 2006)   en hun toepassing op andere talen dan het Nederlands (Polzenhagen & Dirven 2008, Berthele 2015), maar in de context van dit artikel is in eerste instantie vooral van belang dat beide modellen bestaan, en dat een intellectueel eerlijke en conceptueel grondige discussie van standaardiseringskwesties met beide rekening zou moeten houden.

2 We leven in een tijd die geobsedeerd is door identiteitsdenken, en dat verdoezelt de legitimiteit van het verlichte model.

In het academische discours over standaardtaligheid en taalvariatie heeft zich een opmerkelijke verschuiving voorgedaan. Kijken we 50 jaar terug in de tijd, dan vinden we bij academici een natuurlijke en ontegensprekelijke aansluiting bij een klassiek verlicht standaardtaligheidmodel, en dat geldt in het bijzonder voor de germanisten, die zichzelf zien als instrument van een emancipatoire verspreiding van de standaardtaal. Als onderdeel van de na-oorlogse modernisering en politieke verzelfstandiging van Vlaanderen is de standaardisering van het taalgebruik een vanzelfsprekendheid. Naast de voor de hand liggende aandacht voor taal in het onderwijs zorgt een reeks initiatieven voor een ruimere maatschappelijke ondersteuning van het standaardiseringsproces: taalprogramma’s op radio en televisie (zoals het legendarische Hier spreekt men Nederlands), taalhulpboekjes, krantencolumns. Typerend is de academische verankering van veel van deze initiatieven: Joos Florquin als programmamaker van Hier spreekt men Nederlands, Piet Paardekooper als auteur van de ABN-Gids, Guido Geerts en Jan Goossens als verdedigers van een gemeenschappelijke Nederlandse norm, Willem Pée als voorzitter van de Vereniging voor Beschaafde Omgangstaal hadden allen een academische achtergrond. Daarmee wordt een vooroorlogse lijn voortgezet: als auteur van de Praktische Uitspraakleer van de Nederlandse Taal was bijv. Edgard Blancquaert in het interbellum van groot belang voor de verspreiding van wat toen nog Algemeen Beschaafd Nederlands heette. Dat wil overigens niet zeggen dat er in deze periode geen discussie is, maar die richt zich vooral op de aard van de te propageren standaardnorm (hoe Nederlands-Nederlands dient die te zijn, of is er zoiets als een eigen Belgische standaard voor het Nederlands?), en niet op het ideaal van standaardtaligheid als dusdanig.

Op dit moment lijkt het academische discours echter verschoven naar een verdediging van taalvariatie en een kritiek op de ‘standaardtaalideologie’: een bundel als Absillis, Jaspers & Van Hoof (2012) is daarvan een uitgesproken voorbeeld, maar ook in de bijdragen tot het eerder genoemde De Sutter (2017) zijn daarvan vaak echo’s terug te vinden. Centraal is daarbij het idee dat de verspreiding van een gemeenschappelijke standaardtaalnorm taalvariatie in de weg zit, of zelfs wil uitroeien. Grondelaers & Lybaert (2017: 165) formuleren het als volgt: ‘Het kerndogma van die zogenaamde standaardtaalideologieën is dat variatie schadelijk is, en tot elke prijs vermeden moet worden’. De auteurs lijken zich daarbij niet bewust van het feit dat zulke kritische kijk op het traditionele standaardtaaldiscours gemotiveerd wordt door een alternatieve ideologie, nl. een romantische appreciatie van taalvariatie als onaantastbaar. Omgekeerd zijn expliciete verdedigers van het klassieke rationalistische standpunt – het standpunt dat een emancipatorische kracht toekent aan het bestaan van een uniforme, door georganiseerde scholing voor allen toegankelijke cultuurtaal – op dit moment vooral bij opiniemakers buiten academische kringen te vinden. Bekende stemmen in dit verband zijn die van Mia Doornaert en Geert Van Istendael.  

Aan de kritische kijk op standaardtaligheid zitten aspecten die de Vlaamse situatie overstijgen. Het deconstrueren van de Standard Language Ideology is niet ongewoon in de internationale sociolinguïstiek (zie bijv. Kristiansen & Coupland 2011), en vooral: een positieve appreciatie van taalvariatie past natuurlijk goed in een tijdvak waarin identiteit en diversiteit kernthema’s zijn. Op die relatie met de tijdgeest wil ik dieper ingaan in het vierde punt hieronder. Op dit punt in het betoog is het van belang te zien dat de kritische opstelling tot eenzijdigheid leidt. Met de uitgesproken kritische kijk op standaardtaligheid is het academische discours uit evenwicht geraakt: we zijn een beetje de kijk op het verlichte model kwijtgeraakt, terwijl het voor een diepgravend debat juist nodig is dat we niet alleen vanuit een identiteitsperspectief leren denken.

3 Globalisering en internationalisering zorgen voor extra complexiteit.

Een tweede verschuiving die zich de voorbije decennia heeft voltrokken is de internationalisering van de standaardiseringsvragen. De taalpolitieke discussies die we in Vlaanderen traditioneel kenden, betroffen het Nederlandse taalgebied, en dan nog ’s in het bijzonder de situatie in Vlaanderen: de centrale vraag was welke norm voor het Nederlands we in Vlaanderen zouden hanteren, gegeven dat we inderdaad zo’n norm wilden. De discussies werden m.a.w. in eerste instantie gevoerd in termen van de taalinterne standaardtaligheid in een specifiek Nederlandstalig gebied, Vlaanderen. Die debatruimte is op twee verschillende manieren geïnternationaliseerd.

Een eerste verruiming betreft de internationale taalsituatie, die enerzijds gekenmerkt wordt door de globale verspreiding van het Engels als lingua franca, en anderzijds door het snelle verdwijnen van kleinere talen. Bij die linguïstische globalisering wil ik hier niet blijven stilstaan, maar ik wil er wel op wijzen dat de twee basismodellen op een duidelijke manier van toepassing zijn. Aan de ene kant berust de snelle verspreiding van het Engels als internationale taal op een vanzelfsprekende communicatieve, d.w.z. rationalistische logica: mensen maken zich overal het Engels eigen omdat het op een ongeëvenaarde manier wereldwijde communicatiekanalen en informatiebronnen ontsluit. Aan de andere kant wordt het verzet tegen het verdwijnen van talen vaak geformuleerd in termen van een romantische identificatie van denken, cultuur en taal: er zou dan sprake zijn van een ‘linguïstische genocide’ wanneer mensen door een economisch of sociaal afgedwongen overschakeling op een meerderheidstaal in hun eigenheid aangetast worden. (Zie hierover ook Geeraerts 2008.) 

De tweede verruiming bestaat erin dat die internationalisering ook het lokale debat over het Nederlands beïnvloedt. Ook dat gebeurt op drie verschillende manieren, waarbij telkens ook consequenties zijn voor de taalpolitiek van de overheid.

Eén, er is niet één standaardtaal die voor alle Nederlandstalige gebieden identiek is, maar er zijn drie varianten daarvan, in Nederland, Vlaanderen en Suriname. Het Nederlands is in dat opzicht wat in de internationale literatuur een ‘pluricentrische taal’ genoemd wordt: een taal die in verschillende gebieden een eigen dynamiek en een eigen variatiestructuur vertoont (zie De Caluwe 2017 voor achtergrond). In Vlaanderen is bijv. een eigen versie van de standaardtaal werkzaam, die m.n. in de uitspraak duidelijk verschilt van het Nederlandse Nederlands, en die blijkens het attitudinele onderzoek dat we daarrond gedaan hebben zonder meer de status van een traditionele normatieve variant blijkt te hebben, d.w.z. die in omstandigheden waarin standaardtaal verwacht mag worden als referentiepunt en streefdoel fungeert voor de Vlaamse sprekers van het Nederlands. Voor de duidelijkheid: die Vlaamse variant van de standaardtaal (het ABN als Algemeen Belgisch Nederlands) is niet de tussentaal. De tussentaal is een wijdverspreide informele laag van het Belgische Nederlands, een huis-, tuin-, keuken- en cafétaal die laat zien dat het Belgische Nederlands verschillende registers en stijllagen omvat.  M.a.w., tussentaal signaleert het bestaan van een eigen Belgisch-Nederlands variatiecontinuüm, maar het is noch in de productie, noch in de perceptie de toplaag van dat continuüm. Ook als we er rekening mee houden dat het informele Belgische Nederlands verder afstaat van die toplaag dan wat in Nederland met vergelijkbare registers het geval is (zie daarover Geeraerts 2017) kunnen we zeggen: het na-oorlogse standaardiseringsproces is geslaagd voor zover het een Nederlandse standaardtaal in Vlaanderen wou introduceren, maar het is niet geslaagd in z’n intentie om die standaardtaal identiek te maken met die in Nederland. Wat taalbeleid betreft, is deze situatie vooral van belang op het niveau van de Taalunie: als transnationale instelling moet zij de pluricentriciteit van het Nederlands in zijn Nederlandse, Vlaamse, Surinaamse vormen erkennen.

Twee, de internationale présence van het Engels zorgt voor potentieel domeinverlies voor het Nederlands. Het duidelijkst is dat in het hoger onderwijs en het wetenschappelijke onderzoek: het Engels is bij uitstek dé taal van de wetenschap, en de universiteiten staan onder druk om hun programma’s te verengelsen. Van de overheden vraagt dit wetgeving (en zoals bekend gaat Nederland daarbij verder met de verengelsing dan Vlaanderen).

Drie, de toegenomen migratie zorgt voor een verschuiving van het debat van intratalige naar intertalige diversiteit. Het klassieke standaardiseringsdebat in Vlaanderen gaat over de verhouding tussen het Nederlands in Vlaanderen en dat in Nederland, en binnen Vlaanderen over de relatie tussen de oorspronkelijke dialecten en vervolgens de tussentaal t.o.v. het (of een) Standaardnederlands. Daar komt nu het Nederlands van etnische minderheden bij (Jaspers & Van Hoof 2017, Marzo 2017), plus de verhouding tussen Turkse, Koerdische, Arabische, Berberse etc. thuistalen en het Nederlands. Vooral dat laatste creëert een nieuwe uitdaging voor het beleid: voor nieuwkomers zijn aangepaste scholingstrajecten nodig. Die worden vanuit de overheid overwegend vanuit het rationalistische perspectief gemotiveerd: linguïstische ‘integratie’ betekent niet de overname van een specifieke identiteit, maar het is een objectieve voorwaarde voor volwaardig burgerschap; het overheidsbeleid wordt geformuleerd in termen van constructieve communicatieve participatie.

We zien dus ook bij deze tweede verschuiving dat het van belang is het rationalistische perspectief op taalvariatie in de discussie te houden. Dat is van belang om te vermijden dat een weinig zelfkritische ideologische kritiek op de ‘standaardtaalideologie’ een pensée unique wordt, en het is van belang omdat communicatieve en participatorische overwegingen de facto een belangrijke rol blijken te spelen in de manier waarop we omgaan met de uitdagingen van de linguïstische globalisering. Maar dan komt natuurlijk een volgende vraag om de hoek kijken: zijn de twee perspectieven te combineren? Is de oppositie tussen de basisopties overbrugbaar?

4 Een postmoderne framing van het debat kan voor een verzoening van de basisposities zorgen, maar brengt eigen moeilijkheden met zich mee.

Historisch gezien vormt een nationalistische visie op taal een eerste synthese van de tegenpolen. Nationalistische ideologieën van het 19e-eeuwse type kunnen standaardtaligheid immers tegelijkertijd op een dubbele manier duiden: enerzijds als drager van een gemeenschappelijke, authentieke identiteit, anderzijds als nuttig en noodzakelijk instrument van democratische organisatie in de politieke gemeenschap. Dat blijkt bijvoorbeeld hieruit dat beide modellen in een nationalistische context convergeren in de rol die ze toekennen aan de codificatie, het vastleggen in woordenboeken en grammatica’s, van de gemeenschappelijke standaard. Voor een rationalistische visie is een goede beschrijving een leerbaarheids- en toegankelijkheidsvoorwaarde, en als zodanig een verzekering voor het democratisch participerende gehalte van de zich vormende gemeenschap. Voor een romantische visie is codificatie een vorm van archivering van de identiteit (‘de taal is gans het volk’), en als zodanig een dam tegen identiteitsverlies.

Maar het traditionele, van oorsprong 19e-eeuwse nationalisme raakt in een etnisch diverse samenleving zijn status als legitimerende ideologie voor taalpolitiek kwijt. Recente politieke ontwikkelingen suggereren wellicht iets anders, maar in een erg fundamentele zin leven we sinds de laatste decennia van de 20e eeuw in een overwegend post-nationalistisch klimaat. Dat is misschien het makkelijkst in te zien wanneer we het romantische perspectief innemen, d.w.z. het perspectief waarbij taal als uitdrukking van identiteit gezien wordt. Typerend voor de laat-20ste-eeuwse en vroeg-21ste-eeuwse westerse culturen is dan dat we ons zelfbeeld niet meer ophangen aan een dominante identiteit, maar dat we naargelang de omstandigheden verschillende identiteiten kunnen realiseren. We zijn niet uitsluitend of in de eerste plaats Vlaming, maar we zijn Leuvenaar, Vlaming, Europeaan, maar tegelijkertijd ook hobbykok, leesouder en boekhouder, en ieder van die identiteiten of rollen kan ons taalgebruik beïnvloeden. Dit is natuurlijk niets anders dan wat we de postmoderniteit noemen. Als we accepteren dat die  postmoderne conditie bestaat, dan moeten we ook zien dat de gewijzigde mentaliteit zorgt voor een nieuwe synthese van de romantische en de rationalistische visie op taal. Naast de rationalistische en romantische modellen van taalvariatie en hun nationalistische synthese heeft zich in het laatste kwart van de 20ste eeuw een nieuwe, postmoderne synthese geplaatst. Meertaligheid is daarin het sleutelwoord: met ieder van de talen of taalregisters die we beheersen, geven we gestalte aan een andere rol die we als een van onze wisselende identiteiten kunnen aannemen, maar evengoed zijn verschillende talen of registers functioneel geassocieerd met verschillende rollen.

De verschuiving naar een postmoderne tijdgeest wordt soms ondersteund door een inversie van de oorspronkelijke evaluatieschema’s. Daarmee bedoel ik redeneringen waarbij de ideologische basisperspectieven omgekeerd toegepast worden, d.w.z. waarbij een perspectief dat normalerwijze gebruikt wordt om een specifieke taalsituatie af te wijzen, gebruikt wordt ter legitimatie daarvan (of omgekeerd).

Dat is courant het geval wanneer een instrumentele, rationalistische visie op taal gebruikt wordt om te pleiten voor openheid t.o.v. diversiteit. Deze argumentatie wordt vooral in een pedagogische context gebruikt; de redenering is dan dat acceptatie van taalverschillen nuttig is voor efficiënt taalonderwijs, waarbij dan wel degelijk onderwijs in standaardtaligheid bedoeld wordt. Een typische uitspraak in dit verband is de volgende:

Omdat we er ondertussen zijn achtergekomen dat als je kinderen eerst deftig hun moedertaal leert spreken, ze daarna des te sneller een andere taal zullen oppikken. Hoe beter je je eerste taal kent, hoe sneller je cognitieve verbanden zal leggen met andere talen. […] Ongestoord je moedertaal mogen spreken, zorgt er ook voor dat kinderen zich beter voelen in de klas. Ze krijgen meer zelfvertrouwen omdat ze niet steeds op hun hoede moeten zijn dat ze de foute taal spreken (Piet Van Avermaet, De Standaard 10 april 2014)

Een dergelijke stelling neemt een specifieke plaats in binnen het netwerk van argumenten dat een romantische tegenover een rationalistische opvatting plaatst. In die logica is een instrumentele visie op diversiteit niet incompatibel met een rationalistische visie op taal: als het klopt dat erkenning van taaldiversiteit pedagogisch nut heeft, dan blijft tegelijk het verwerven van standaardtalige competentie in principe overeind als einddoel van het onderwijs.

De instrumentele, rationalistische legitimatie van taaldiversiteit vindt haar spiegelbeeld in een identitaire, romantische waardering voor standaardtaligheid. De standaardtaal wordt dan gezien als drager en uiting van een van de verschillende identiteiten van het postmoderne individu. Clichés van het type ‘ik voel me zowel Gentenaar als Vlaming als Belg als Europeaan’ hebben een talige tegenhanger: de Gentse identiteit zou dan correleren met het gebruik van Gents gekleurde taal, de Vlaamse met het gebruik van een algemene Belgisch-Nederlandse standaard. Standaardtaligheid is dan, bekeken vanuit het romantische, identitaire perspectief geen bedreiging maar juist een aanvulling van de diversiteit. Een identitaire opvatting van standaardtaligheid is overigens niet ontstaan met het postmoderne wereldbeeld. Ook in vroegere rationalistische pleidooien pro standaardisering wordt de verwerving van standaardtaligheid voorgesteld als het aannemen van een nieuwe identiteit – zij het dan wel een superieure, die de oude vervangt veeleer dan aanvult. Dat is een benadering die we o.a. terugvinden in de volgende mooie passage van John Stuart Mill:

Nobody can suppose that it is not more beneficial to a Breton, or a Basque of French Navare, to be brought into the current of the ideas and feelings of a highly civilised and cultivated people - to be a member of the French nationality, admitted on equal terms to all the privileges of French citizenship […] – than to sulk on his own rocks, the half-savage relic of past times, revolving in his own little mental orbit, without participation or interest in the general movement of the world (Considerations on Representative Government ch. 16, 1861)

Standaardtaalgebruik is hier, zoals het past in een rationalistische visie, de hefboom die het individu uit zijn beperktheid verheft tot een hoger niveau van beschaving, cultuur, participatie. Dat Verlichtingsbeeld vinden we ook ten tijde van de Verlichting zelf terug. Bij de abbé Grégoire, bekend als standaardiseringsheraut van de Franse revolutie, wordt het Frans, in contrast met de streektalen, geprezen als drager van de progressieve identiteit van het revolutionaire Frankrijk : 

Ainsi, avec 30 patois différents, nous sommes encore pour le langage à la Tour de Babel, tandis que pour la liberté, nous formons l'avant-garde des nations. […]  Mais au moins on peut uniformer le langage d'une grande Nation de manière que tous les citoyens qui la composent puissent sans obstacle se communiquer leurs pensées. [Le] peuple français […] doit être jaloux de consacrer au plus tôt, dans une République une et indivisible, l'usage unique et invariable de la langue de la liberté (Rapport sur la nécessité et les moyens d'anéantir les patois et d'universaliser la langue française, 4 juin 1794)

We zien m.a.w. een dubbele inversie van het basispatroon: een instrumentele visie kan ook leiden tot een zekere aanvaarding van diversiteit, en een identitaire visie kan ook ruimte maken voor standaardtaligheid als een van vele identiteiten. De twee inversies samen bieden op die manier ook weer een mogelijkheid om de twee basismodellen te verzoenen, en kunnen op die manier de postmoderne synthese ondersteunen.

Maar zijn met deze postmoderne combinatie van de basismodellen de problemen opgelost? Verre van. De postmoderne tijdgeest leidt tot een grotere tolerantie voor variatie, maar daarmee verschuift de vraag alleen maar naar de aard en de structuur van die variatie. Dit klinkt schematisch, maar we kunnen een en ander concreter maken wanneer we kijken naar het laatste hoofdstuk van De Sutter (2017), dat een praktisch en m.n. ook onderwijsgericht perspectief op taalvariatie wil bieden. In dat hoofdstuk pleiten Grondelaers, Delarue & De Sutter voor een taalbeleid en een pedagogische praktijk die het bestaande Vlaamse taalvariatiecontinuüm (zeg maar, de tussentaal in al haar variatie) erkennen en als uitgangspunt nemen. Maar de algemeenheid van zo’n pleidooi maakt het op een aantal punten ook kwetsbaar.

M.a.w., accepteren van variatie in abstracto zegt niets over hoe die variatie er in concreto optimaal uitziet. Ook als we het doel van taalverwerving niet definiëren in termen van een enkele en unieke standaardtaal, maar als een repertoire met het standaardtaalregister als toplaag, blijft de vraag bestaan hoe die toplaag er dan precies uitziet, en vooral, hoe actief we de verwerving daarvan moeten ondersteunen. Het romantische model suggereert dat variatie als zodanig en in gelijk welke vorm goed is, en dat ingrijpen op het spontane en authentieke taalgebruik discriminerend werkt. Het rationalistische model stelt daar tegenover dat juist een dergelijk laisser faire discrimineert, omdat het niet garandeert dat alle leden van de taalgemeenschap spontaan de registers aanleren die hun maximale kansen op participatie bieden.

Kortom, de normalisering van variatie die centraal staat in het postmoderne denken en in de tussentaalideologie lost de spanning tussen een rationalistische en een romantische kijk op taal niet op. Het zou, meen ik, het gehalte en de relevantie van discussies over taalbeleid en taalpolitiek zeer ten goede komen wanneer deze spanning als uitgangspunt van de discussie zou worden genomen, i.p.v. een uiteindelijk nietszeggende verdediging van variatie om de variatie.

Naschrift

Op het moment dat ik dit manuscript afsluit, begint televisiekanaal Vier met de uitzending van de prestigieuze Vlaamse serie ‘De Dag’. Zowat alle personages drukken zich tussentalig uit, in verschillende gradaties van niet-standaardtaligheid, en met veel individuele en regionale variatie. Maar de reeks wordt wel systematisch ondertiteld. Is dat ons voorland: een alomtegenwoordige, hyperverscheiden tussentalige spreektaal – die voor de verstaanbaarheid vertaald moet worden naar een geschreven standaard?

Bibliografie

Absillis, Kevin, Jürgen Jaspers & Sarah Van Hoof (red.). 2012. De manke usurpator: over Verkavelingsvlaams. Gent : Academia press.

Berthele, Raphael. 2015. Googling Toublon. In Jocelyne Daems, Eline Zenner, Kris Heylen, Dirk Speelman & Hubert Cuyckens (red.), Change of  paradigms – new paradoxes. Recontextualizing language and linguistics 275-293. Berlin: De Gruyter Mouton.

De Caluwe, Johan. 2017. Van AN naar BN, NN, SN… Het Nederlands als pluricentrische taal. In Gert De Sutter (red.), De vele gezichten van het Nederlands in Vlaanderen. Een inleiding tot de variatietaalkunde 121-141. Leuven: Acco.

De Schutter, Helder. 2006. Language, Identity and Justice. Doctoraal proefschrift KU Leuven.

De Sutter, Gert. 2005. Rood, groen, corpus! Een taalgebruiksgebaseerde analyse van woordvolgordevariatie in tweeledige werkwoordelijke eindgroepen. Doctoraal proefschrift KU Leuven.

De Sutter, Gert (red.). 2017. De vele gezichten van het Nederlands in Vlaanderen. Een inleiding tot de variatietaalkunde. Leuven: Acco.

Franco, Karlien. 2017. Concept features and lexical diversity. A dialectological case study on the relationship between meaning and variation. Doctoraal proefschrift KU Leuven.

Geeraerts, Dirk. 1990. Het dialect en de dialectiek, de Verlichting en het Vlaams. Dietsche Warande & Belfort 135: 432-441.

Geeraerts, Dirk, Stefan Grondelaers & Dirk Speelman. 1999. Convergentie en divergentie in de Nederlandse woordenschat. Een onderzoek naar kleding- en voetbaltermen. Amsterdam: Meertens Instituut.

Geeraerts, Dirk. 2001. Een zondagspak ? Het Nederlands in Vlaanderen: gedrag, beleid, attitudes. Ons Erfdeel 44: 337-344.

Geeraerts, Dirk. 2003a. Rationalisme en nationalisme in de Vlaamse taalpolitiek. In Johan De Caluwe, Dirk Geeraerts, Sjaak Kroon, Virginie Mamadouh, Ronald Soetaert, Luc Top & Ton Vallen (red.), Taalvariatie en taalbeleid. Bijdragen aan het taalbeleid in Nederland enVlaanderen 87-104. Antwerpen-Apeldoorn: Garant.

Geeraerts, Dirk. 2003b. Cultural models of linguistic standardization. In René Dirven, Roslyn Frank & Martin Pütz (red.), Cognitive Models in Language and Thought. Ideology, Metaphors and Meanings 25-68. Berlin/New York: Mouton de Gruyter.

Geeraerts, Dirk. 2008. The logic of language models: rationalist and romantic models and their avatars. In Kirsten Süselbeck, Ulrike Mühlschlegel & Peter Masson (red.), Lengua, Nación e Identidad. La regulación del plurilingüismo en España y América Latina 43-73. Madrid / Frankfurt: Iberoamericana / Vervuert.

Geeraerts, Dirk. 2013. Taal in tijden van kanteling. Het Nederlands anno 2013. In Hugo Brems (red.), De Academie en het Nederlands 29-35. Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde.

Geeraerts, Dirk. 2017. Het kegelspel der taal. De naoorlogse evolutie van de Standaardnederlandsen. In Gert De Sutter (red.), De vele gezichten van het Nederlands in Vlaanderen. Een inleiding tot de variatietaalkunde 100-120. Leuven: Acco.

Grondelaers, Stefan, Steven Delarue & Gert De Sutter. 2017. Tussen droom en daad. De consequenties van de verander(en)de standaardtaalrealiteit voor de taaldocent. In Gert De Sutter (red.), De vele gezichten van het Nederlands in Vlaanderen. Een inleiding tot de variatietaalkunde 330-351. Leuven: Acco.

Grondelaers, Stefan & Chloé Lybaert. 2017. Bepaalt wat we denken en voelen over taal ook wat we doen in taal? Percepties, attitudes, evaluaties en hun omkaderende ideologieën in het Belgisch-Nederlands. In Gert De Sutter (red.), De vele gezichten van het Nederlands in Vlaanderen. Een inleiding tot de variatietaalkunde 163-181. Leuven: Acco.

Impe, Leen. 2010. Mutual intelligibility of national and regional varieties of Dutch in the Low Countries. Doctoraal proefschrift KU Leuven.

Jaspers, Jürgen & Sarah Van Hoof. 2017. Taal van eigen kweek. Het Nederlands van etnische minderheden. In Gert De Sutter (red.), De vele gezichten van het Nederlands in Vlaanderen. Een inleiding tot de variatietaalkunde 249-270. Leuven: Acco.

Kristiansen, Tore & Nikolas Coupland (red.). 2011. Standard languages and language standards in a changing Europe. Oslo: Novus Press.

Marzo, Stefania. 2017. Limburgse sjtijl. Over het ontstaan en de verspreiding van Citétaal. In Gert De Sutter (red.), De vele gezichten van het Nederlands in Vlaanderen. Een inleiding tot de variatietaalkunde 271-288. Leuven: Acco.

Plevoets, Koen. 2008. Tussen spreek- en standaardtaal. Een corpusgebaseerd onderzoek naar de situationele, regionale en sociale verspreiding van enkele morfosyntactische verschijnselen uit het gesproken Belgisch-Nederlands. Doctoraal proefschrift KU Leuven.

Polzenhagen, Frank & René Dirven. 2008. Rationalist and romantic models in globalisation. In Gitte Kristiansen & René Dirven (red.), Cognitive Sociolinguistics 237-300. Berlin: Mouton De Gruyter.

Rosseel, Laura. 2017. New approaches to measuring the socialmeaning of language variation. Exploring the Personalized Implicit Association Test and the Relational Responding Task. Doctoraal proefschrift KU Leuven.

Ruette, Tom. 2012. Aggregating Lexical Variation. Towards large-scale lexical lectometry. Doctoraal proefschrift KU Leuven.

Tummers, José. 2005. Het naakt(e) adjectief: een kwantitatief-empirisch onderzoek naar de buigingsvariatie bij neutra in het Nederlands. Doctoraal proefschrift KU Leuven.

Zenner, Eline. 2013. Cognitive Contact Linguistics : The macro, meso and micro influence of English on Dutch. Doctoraal proefschrift KU Leuven.

Referentie:
Geeraerts, Dirk. 2020. Taalvariatie tussen communicatie en identiteit. Leuvense Bijdragen 102: 179-194.

Het artikel is hier overgenomen met de volledige instemming van de auteur.


top