Luc Devoldere: eigen visie over standaardtaligheid

Luc Devoldere: eigen visie over standaardtaligheid

De Italiaanse literatuur begint in de loop van de veertiende eeuw met kanonschoten: Dante voltooit zijn Divina Commedia voor zijn dood in 1321. Petrarca laat een generatie later zijn Canzoniere na, waarin hij een model neerlegt voor het sonnet in de Europese literatuur en Boccaccio schrijft zijn verzameling novellen, Il Decamerone.

Alle drie schrijven ze, naast het Latijn, in de volkstaal, het volgare. Voor alle drie is dat het Toscaans dialect. Zij zijn er verantwoordelijk voor dat de Italiaanse schrijftaal en de Italiaanse standaardtaal in grote mate tot de twintigste eeuw gebaseerd is op het Toscaans. Een dialect dus met de macht van een leger. Dat leger heeft culturele macht. Maar het kan ook politieke en/of economische zijn, of een combinatie van deze soorten macht.

Neem het Frans. Het is ontstaan uit het dialect van Ile de France, met als hart, Parijs, omdat  daar de koning resideerde, en later het hof van Versailles, en de salons. In de negentiende eeuw heeft de Republiek dit dialect met een leger uitgerold over Frankrijk, hebben onderwijzers het tot in verste uithoeken en de kleinste dorpen uitgedragen, opgelegd - streng, maar rechtvaardig - om van de Franse boer een “citoyen” te maken.

En laat ons nu naar het Nederlands kijken. De eerste standaardisering van het Nederlands kwam tot stand in het huidige Nederland aan het begin van de zeventiende eeuw. De Statenbijbel van 1637, de eerste Nederlandstalige vertaling van de Bijbel, speelde daar een belangrijke rol in. Het had anders kunnen lopen. Maar Antwerpen is nu eenmaal gevallen in 1585. De norm voor het Nederlands zou in het Noorden ontstaan.

Het Nederlands is vandaag een pluricentrische taal geworden. Dat wil zeggen dat er verschillende gebieden/landen zijn waarin de taal gesproken wordt, met elk een eigen norm. We spreken vandaag over één taal met drie variëteiten: Het Nederlands Nederlands, het Belgisch Nederlands en het Surinaams Nederlands.

Daarmee is het woord opgedoken, de mantra, het vlaggenschip van de hedendaagse taalkunde: variatie.

Ik heb niets tegen variatie. Zonder variatie geen werkelijkheid. Zonder variatie geen leven.

Maar het blijft belangrijk om, als het over het Nederlands gaat, en zeker over het Nederlands in de wereld, altijd eerder de eenheid te benadrukken dan het verschil, de variatie.

Natuurlijk zijn taalnormen constructies en, in wezen, ficties. Maar het zijn nuttige ficties. En het stellen van een norm is niet per definitie een machtsaanspraak die de taalgebruiker fnuikt, laat staan kwetst, vernedert of uitsluit.

Het is juist democratisch dat vooral het onderwijs in een samenleving bij het aanleren van een taal in alle situaties een norm stelt. Dat onderwijs moet alleen zo worden georganiseerd dat zo veel mogelijk mensen in staat zijn om die norm te halen. Preciezer - het gaat om streven naar de norm: alle cultuur is streven, beweerde Huizinga. Het is geen ramp als de norm niet wordt gehaald. Toch moeten alle inspanningen daarop wel gericht zijn. Sterker, pas dan kan men zich afwijkingen permitteren. Afwijkingen worden dus pas interessant, als er een norm is. We hebben dus de standaardtaal omschreven als een dialect met een leger. Welaan dan, leve zo een leger.

De taalsituatie in Vlaanderen is complex en gecompliceerd. De meeste Vlamingen spreken anno 2021 een taal die nog sterk gekleurd kan zijn door het dialect; ze spreken met min of meer succes een standaardtaal, als dat nodig is en vaak, in allerlei situaties iets wat daar tussenin ligt, en wat men tussentaal is gaan noemen. Geert van Istendael noemde die tussentaal ooit misprijzend “Verkavelingsvlaams”: de taal, gesproken door omhooggevallen Vlamingen in hun verkavelingen. Maar laat ons die termen onpartijdig en neutraal bekijken. Ze bestaan alle drie – dialect, tussentaal, en standaardtaal -  ze functioneren en kunnen worden beschreven. Strikt genomen is een dialect en is tussentaal een volwaardige taal.

Dat Vlamingen dus dialect, tussentaal en standaardtaal naast elkaar gebruiken, daar is op zich niets fout mee. Variëteiten en registers bestaan nu eenmaal. Ze verrijken onze taal. Binnen andere talen, grote en kleine, treffen we vergelijkbare verschillen aan. Toch ben ik ervan overtuigd dat anno 2021 in Vlaanderen één variëteit van het Nederlands steun kan gebruiken: die van de standaardtaal.

Waarom?

Omdat die standaardtaal niet altijd meer kan rekenen op de steun en de zorg van de spraakmakende groepen die de verantwoordelijkheid hebben haar in de openbare ruimte uit te dragen. Op het einde van de negentiende eeuw koos de Vlaamse beweging voor de standaardtaal zoals die in Nederland werd gesproken en geschreven. Ze had weinig andere keuze dan juist deze variëteit tegenover het dominante Frans naar voren te schuiven en te handhaven.

Pas in de jaren 1930 kwam met de radio en de vernederlandsing van het onderwijs in Vlaanderen de standaardisering echt op gang. Alle Vlamingen hebben de laatste eeuw Nederlands geleerd als een taal die tegelijk ervaren werd als min of meer bekend en als min of meer vreemd.

Tot de jaren 1980 ongeveer was er consensus over de richting die de Vlaamse taalgemeenschap moest uitgaan: die van de standaardtaal, het Nederlands. Nu is die consensus afgebrokkeld. De tolerantie tegenover andere variëteiten dan de standaardtaal is toegenomen. Het uitzonderlijke van de taalsituatie in Vlaanderen bestaat er juist in dat die tolerantie sterker is geworden  in een omgeving van zwakke standaardisering. Het is immers pas sinds een tachtigtal jaar, een drietal generaties, dat de Vlamingen Standaardnederlands aan het verwerven zijn. Daarom wil ik aandacht vragen voor de standaardtaal - het Nederlands zoals dat in België wordt gesproken en geschreven - en voor de meer formele registers, die hun rechtmatige plaats in de openbare ruimte moeten blijven behouden. De overheid, het onderwijs en de media spelen hierin een cruciale rol. Ik herhaal overigens dat men een norm kan voorhouden zonder taalgebruikers te frustreren of kleineren. Meer nog, ik geloof dat het voorhouden van een norm juist emanciperend kan werken. Dat geldt niet alleen voor Nederlandstaligen. Ook anderstaligen, onder wie onze Franstalige landgenoten, en nieuwkomers, aan wie we terecht vragen onze taal te leren, zijn gebaat bij een duidelijke norm. Een fictie, inderdaad. Maar een nuttige fictie.

Een standaard taal is een dialect met een leger. Welaan dan, leve dat leger, als het verlicht en bewust, duidelijk en soepel optreedt om de belangen van een taalgemeenschap te garanderen, in stand te houden en te verdedigen.

Luc Devoldere


top